KENNISTEST
Wat betekent het spreekwoord. (I)
Selecteer bij elk spreekwoord de juiste betekenis.
1.
Elk huisje heeft zijn kruisje.
A.
In ieder christelijk huis hangt een kruisbeeld.
B.
Huisdieren brengen veel vuil met zich mee.
C.
Iedereen heeft zijn problemen.
2.
Voor een appel en een ei.
A.
Het kost niet veel.
B.
Ruzie maken helpt niet.
C.
Je bent erg laat.
3.
Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht.
A.
Iets lichts optillen is gemakkelijker dan iets zwaars optillen.
B.
Roken is erg slecht voor de gezondheid.
C.
Liever iets kleins met zekerheid dan iets groots waarvan je niet zeker bent.
4.
Hij kan de zon niet in het water zien schijnen.
A.
Hij is blind.
B.
Hij is jaloers.
C.
Hij is ziek.
5.
Met het mes op tafel.
A.
Strijdlustig zijn.
B.
Met mes en vork eten.
C.
Dieren slachten.
6.
Als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen.
A.
Twee hebben ruzie, de derde bemiddelt.
B.
Twee hebben ruzie, de derde het voordeel.
C.
Twee hebben ruzie, de derde bemoeit er zich mee.
7.
Schoon schip maken.
A.
Poetsen.
B.
Zich netjes aankleden.
C.
De orde herstellen.
8.
Onder zeil gaan.
A.
Gaan slapen.
B.
Uitvaren.
C.
Iets inpakken.
9.
Leven als God in Frankrijk.
A.
Onbezorgd en luxueus leven.
B.
Erg slordig zijn.
C.
Erg gelovig leven.
10.
Elk dubbeltje (elke frank) twee keer omdraaien.
A.
Niet weten wat men wil.
B.
Erg zuinig zijn.
C.
Erg handig zijn.
11.
Twee handen op één buik zijn.
A.
Het in alles met elkaar eens zijn.
B.
In één huis samenleven.
C.
Twee keuzemogelijkheden hebben.
12.
Het hart op de tong hebben.
A.
Zoetigheid eten.
B.
Zeggen wat in je opkomt.
C.
Misselijk zijn.
Copyright © 2024 www.spreekwoord.nl